Wednesday 4 August 2010

Geld wisselen

De laatste week in Vietnam is aangebroken. Na een enerverende reis door Yunnan en Laos genieten we van een laatste verblijf in Hoi An. Aanstaande zaterdag nemen we voorlopig afscheid van dit land. Voor die tijd rest ons nog één allerlaatste bureaucratische opgave: geld wisselen. Dat is in de meeste landen een fluitje van een cent, maar hier niet. Want dit is Vietnam, kafkaëske heilstaat, waar alles anders werkt dan in normale landen. Dus vooruit dan maar, een laatste verslag van de bureaucratische absurditeiten hier. Om het af te leren.

We hebben de afgelopen maanden hard gewerkt, en mijn inkomen was relatief hoog. Ook mijn vrouw werkte hard en verdiende aardig. De kosten voor levensonderhoud waren daarentegen laag, en we hebben tamelijk zuinig geleefd. Zodoende zijn we erin geslaagd een niet gering bedrag bij elkaar te sparen. Tweeënhalf keer mijn maandsalaris, om precies te zijn. Het is een welkom appeltje voor de dorst, dat ons zal helpen de eerste maanden in Nederland en Noorwegen door te komen. Mits we er in slagen het geld het land uit te krijgen, natuurlijk.

Het probleem is dat wij onze salarissen uitbetaald kregen in Vietnamese dong. Het is namelijk illegaal om salarissen in Vietnam uit te betalen in buitenlandse valuta. Het is echter ook praktisch onmogelijk om dong legaal om te wisselen voor andere valuta. Dat wil zeggen, banken wisselen maar al te graag vreemde valuta om voor dong, en bijna elke geldautomaat in Vietnam accepteert buitenlandse pinpassen, maar het omwisselen van dong voor andere valuta is aan een waslijst van voorwaarden en restricties verbonden. In theorie is het geloof ik mogelijk kleine bedragen om te wisselen, mits je een stapel papierwerk kunt voorleggen waaruit blijkt dat het geld op legale wijze verdiend is, aan kunt tonen waarvoor de vreemde valuta nodig zijn, beschikt over een contract waaruit blijkt dat je goederen exporteert en importeert, bereid bent lange tijd te wachten, en bevriend bent met iemand die een hoge functie bekleedt binnen een bank. De facto onmogelijk dus. De realiteit is dan ook dat de meeste banken simpelweg weigeren.

Nu word ik sowieso niet heel enthousiast van de gedachte met een grote stapel bankbiljetten een lange reis te moeten maken, dus ik wissel lieve niet alles om voor contant geld. Maar geld overmaken naar het buitenland is al even onmogelijk als geld omwisselen voor vreemde valuta. Hoe meer geld Vietnam binnenkomt, hoe liever het de regering is: Vietnamese emigranten wereldwijd maken jaarlijks vele miljoenen over naar hun familieleden in Vietnam, en geld ontvangen is bijzonder eenvoudig. Maar wie daarentegen als expat in Vietnam werkt, en net als die Vietnamese migranten in Europa zijn eerlijk verdiende geld naar huis wil sturen, wordt dat compleet onmogelijk gemaakt. Banken weigeren normaliter botweg internationale transacties te verrichten. Niet dat ze daar niet toe in staat zijn, maar er zijn allerlei regels die ze daartoe beletten, al dan niet zelfopgelegd. En wie toch een bank zo gek krijgt een internationale transactie te verrichten loopt het risico zijn geld kwijt te raken dankzij de een of andere digitale incompatibiliteit, zo las ik onlangs. Zoveel mogelijk geld het land in, zo weinig mogelijk eruit, dat is de bottom line. Dat dat tot absurde situaties leidt kan de regering niets schelen. Per slot van rekening blinkt ze niet bepaald uit in goed bestuur, maar des te meer in corruptie en zelfverrijking.

Zelfs geld verzenden met Western Union – de meest eenvoudige manier om internationaal geld te versturen, favoriet van migranten wereldwijd – is welhaast onmogelijk. Weliswaar zijn overal in Vietnam, zelfs in provinciedorpen en -stadjes, Western Union agentschappen te vinden, maar het gros daarvan ontvangt slechts, en weigert geld te verzenden. Ze zouden het wel kunnen, natuurlijk, maar ze doen het niet. En wanneer je dan eindelijk een bank met een Western Union agentschap gevonden hebt waar wel geld verzonden kan worden, word je geconfronteerd met een volgende serie barricades. Ten eerste: de overheid eist dat iedereen kan documenteren waar het verstuurde geld vandaan komt. Flauwekul, maar vooruit, dat mogen ze vragen – ik ben wel bereid kopietjes van mijn arbeidscontract en loonstrookjes te laten maken (al zal het me niets verbazen als daar ergens de een of andere benodigde stempel ontbreekt, of als men problemen maakt van het feit dat mijn geld verdiend is in Hanoi, maar ik het wil verzenden vanuit een andere plaats). Ten tweede: ik mag per maand maar één keer een bedrag versturen, dat niet hoger mag zijn dan een enkel maandsalaris. Gespaard geld kan dus nergens heen. En ten derde: de bank weigert Vietnamese dong aan te nemen en te verzenden. Ik mag alleen dollars versturen – waarvan ik de oorsprong natuurlijk niet kan bewijzen, omdat het onmogelijk is die legaal te verkrijgen. Het is werkelijk te absurd voor woorden:

a) Salarissen in Vietnam worden uitbetaald in dong; het is illegaal werknemers uit te betalen in dollars.
b) Het is praktisch onmogelijk dong legaal om te wisselen voor dollars.
c) Alleen dollars kunnen (beperkt en onder voorwaarden) verzonden worden naar het buitenland. Geen dong.

Er is, kortom, geen enkele manier om legaal van al die stapels hier verdiende dong af te komen, anders dan ze uit te geven. De enige mogelijkheid die rest is de zwarte markt, waar in Vietnam enorme geldbedragen verdiend worden, omdat het voor de meeste mensen de enige manier is om aan hun favoriete valuta (Amerikaanse dollars) te komen. Meestal zijn het juwelierszaakjes die goud verkopen, en daarnaast fungeren als clandestiene wisselkantoren. De geldhandel daar is illegaal, maar iedereen weet ervan. Ter illustratie: wanneer ik de bankemployee vertwijfeld vraag hoe ik dan in vredesnaam aan dollars moet komen om te verzenden met Western Union, verwijst ze me zonder blikken of blozen door naar een illegaal wisselkantoor.

We waren eenmaal eerder in zo’n wisselkantoortje, een maand geleden, in Hanoi. We wilden wat dong wisselen voor Chinese yuan, Laotiaanse kip en Amerikaanse dollars. Het was een interessante ervaring. Het zag er van buiten uit als een eenvoudige juwelierszaak, maar uit de vele scooters middenin de winkel en het gebrek aan mooie juwelen bleek wel dat hun voornaamste business een andere was. We liepen door naar een kamer achter de winkel. Het leek een gewone woonkamer, compleet met keukentje, ware het niet dat er een man/vrouw of twintig rondliep, er een aantal telmachines stond te ratelen, en de grote tafel in het midden vooral diende voor het omruilen van bankbiljetten. Maar er waren geen loketten, er was geen groot bord waarop de wisselkoersen stonden, er waren geen geüniformeerde werknemers, en het vreemde geld werd bewaard in een geheime kluis in het achterhuis, waar geen klant kon komen – het werd pas opgehaald nadat de bestelling was gedaan en de benodigde dong waren getoond. Mocht er een politie-inval op handen zijn, dan zou men binnen een kwartiertje de boel kunnen omtoveren tot een eenvoudige woonkamer.

Dat is echter niet waarschijnlijk, want ondanks het semigeheimzinnige gedoe opereren deze wisselkantoren behoorlijk in het openbaar, en iedereen weet ze te vinden. De politie doet waar ze goed in zijn: koffie drinken, geld vangen en een oogje toeknijpen. Er wordt nauwelijks opgetreden tegen de zwarte markt. Waarom niet, vraagt u zich misschien af – wat is het nut van wetgeving als deze niet gehandhaafd wordt? En waarom wordt het systeem niet hervormd, zodat het makkelijker wordt om je aan de wet te houden? Het probleem is dat Vietnam op papier weliswaar een socialistische eenpartijstaat is, maar de facto een oligarchie (of, om precies te zijn, een kleptocratie) waar een kleine elite bijna alles in handen heeft – inclusief de illegale wisselkantoren. Deze kantoren kunnen ongestraft opereren, zolang ze de bescherming genieten van ofwel de politie, ofwel een ander machtig misdaadsyndicaat. En daar ze in handen zijn van hoge partijfunctionarissen of legerofficiers, blijven ze opereren, zolang de eigenaar zijn netwerk goed onderhoudt en niet te veel machtige vijanden maakt. Onnodig daarbij te vermelden dat de grotere kantoren een omzet hebben van vele miljoenen per jaar. Dollars, wel te verstaan. Ga maar na: de wisselkoers ligt er hoger dan de officiële koers, die gehanteerd wordt door banken, de regering en werkgevers. En, belangrijker, ze betalen natuurlijk geen cent belasting.

Het moderne Vietnam is een Januskop. Alles heeft er twee gezichten. Op papier is het socialistisch, in de praktijk meedogenloos kapitalistisch, met enorme verschillen tussen arm en rijk. Voor de donoren gepresenteerd als een arm land dat ontwikkelingshulp nodig heeft, voor de investeerders als een dynamische groei-economie. Het is een land dat buitenlandse bezoekers met een glimlach en gastvrijheid verwelkomt – maar waar onder de oppervlakte agressief winstbejag en xenofobisch dedain leven. Het heeft een prachtige natuur, maar kent ook enorme problemen als ontbossing en luchtvervuiling. Het is een van de veiligste landen van de regio, maar ook een van de landen met de meeste corruptie en de minste individuele vrijheden. Het is een land met een uitermate bescheiden officiële economie, maar een uit zijn kluiten gewassen officieuze – hetgeen niet alleen leidt tot inflatie, maar vroeger of later ook tot het instorten van de opgepompte grondprijzen, en daarmee van de gehele fragiele economie (zie Griekenland). Vietnam is een land waar van alles en nog wat volgens de regels niet mag, maar waar alles kan wat God en Partij verboden hebben, zolang er maar betaald wordt. Het is, kortom, een land waar niets is wat het lijkt, en waar alles twee kanten heeft. Voor wie netjes alles volgens de wet wil doen kan dat behoorlijk frustrerend zijn.

We hebben nog drie dagen om een hoge stapel dong om te wisselen voor een iets minder hoge stapel eurobiljetten. Echte, bij voorkeur. De tijd dringt. Hopelijk kunnen we in Saigon (vanwaar we zaterdag het land uit zullen vliegen) een illegaal maar betrouwbaar wisselkantoortje vinden, want ik wil toch wel graag mijn geld mee naar huis nemen.

Het is een vreemd land, Vietnam. Bij vlagen volslagen absurd.

Stiekem zal ik het missen.

Het klooster en het ziekenhuis

Shangri-la bestaat niet echt. Het is de naam van een fictief oord, vredig en idyllisch, waar de mensen in het hier en nu leven en de eeuwige jeugd gevonden hebben. Het is een verborgen vallei, ergens in de Himalaya, waar gematigdheid en tevredenheid tot hoogste kunst verheven zijn. Deze vallei is het product van de verbeelding van de Engelse schrijver James Hilton, beschreven in zijn roman Lost Horizon uit 1933. De naam is vermoedelijk een verbastering van de term Shambhala, de Tibetaanse versie van het toekomstige Vredesrijk of het Reine Land. Hiltons boek behoort tot de de klassieke oriëntalistische canon, en heeft grote invloed uitgeoefend op de beeldvorming in het westen aangaande Tibetaanse cultuur en religie. Westerse Tibetaanse boeddhisten (een contradictio in terminis, maar zelf zien ze dat anders) en andere Tibetofielen vandaag de dag geloven in een mythisch ideaalbeeld, grotendeels ontleend aan Hiltons fantasie, en - om voor de hand liggende politieke en economische redenen - zorgvuldig gecultiveerd door vooraanstaande Tibetaanse religieuze leiders. Veel gangbare misvattingen met betrekking tot Tibetaanse (of, meer in het algemeen, Oosterse) spiritualiteit en religie borduren voort op het oriëntalistische discours waarbinnen Lost Horizon een prominente plaats innam.

Sinds enkele jaren bestaat Shangri-la echt. Dat wil zeggen, slimme lieden hebben bedacht dat de naam wel eens een aanzuigende werking op toeristen zou kunnen hebben, en hebben daarom het stadje Zhongdian (of Gyalthang, zoals de Tibetaanse naam luidt) omgedoopt tot Shangri-la. Hun claim is dat Hiltons boek direct gebaseerd was op de realiteit daar ter plaatse. Volstrekte flauwekul, natuurlijk - al was het alleen maar omdat Shangri-la volgens de roman veel verder naar het westen gelegen moet hebben - maar het schijnt te werkten: het aantal toeristen is de afgelopen jaren toegenomen, het aantal verdiende yuan zodoende ook. Maar het lot van Lijiang - een volledig gerestaureerd e herbouwd oud stadje, inmiddels even authentiek als Disneyland, overstroomd door hordes shoppende toeristen - is Zhongdian vooralsnog gelukkig bespaard gebleven. Het is een rustig, gezellig stadje, met hobbelige kasseienweggetjes, schattige hotelletjes, hippe alternatieve theehuisjes en bars, en goedgevulde (zij het niet goedkope) kunst- en antiekzaken. En een schitterende omgeving, niet te vergeten.

De stad is gelegen op 3300 meter hoogte, en bevindt zich in het noorden van de provincie Yunnan, niet ver van de grens met Sichuan, Tibet en Myanmar. Cultureel is het onmiskenbaar Tibetaans, al wonen er ook de nodige etnisch Chinese entrepreneurs, en spreekt de jongere generatie beter Mandarijn dan Tibetaans. Maar de tempels en kloosters behoren tot de Gelukpa-school van het Tibetaans boeddhisme, op de velden grazen yaks, de lucht is ijl, in de thee zit boter, en overal wapperen gekleurde vlaggetjes met soetra's. Dit is dus toch wel echt Tibet.

We verblijven in een fraai, nieuw maar in traditionele stijl gebouwd houten pension, 'Kersang's Relay Station' genaamd. De matrassen zijn zacht, de douche is warm, de thee en het internet zijn gratis en de prijs is vriendelijk. Er is een lees- en filmkamer, en een dakterras, vanwaar je een fraai uitzicht hebt over de oude stad, de bergen in de verte en een tempel met een metershoge gouden gebedsmolen. We hebben het getroffen.

Niet ver van de stad bevindt zich het belangrijkste klooster in het oostelijke deel van Tibet, Songzanlin. Het werd gebouwd in 1679 in opdracht van de vijfde Dalai Lama, een expansionistische leider die verantwoordelijk was voor de vergaande uitbreiding van het Tibetaanse rijk en de macht van de Gelukpa-school. Het klooster is gebouwd in dezelfde stijl als het beroemde Potala Paleis in Lhasa. Het is eigenlijk een kleine stad, deels ommuurd en gelegen op een helling. De belangrijkste tempels torenen uit boven de huizen van de monniken, waarvan er hier ongeveer achthonderd wonen. Vroeger was dit een belangrijk regionaal machtscentrum, maar het klooster heeft veel te lijden gehad onder de Culturele Revolutie, toen veel monniken vermoord werden of vluchtten. Inmiddels is het weer grotendeels in zijn oude glorie hersteld. Het moderne China heeft geen problemen meer met religieuze instellingen, zolang ze netjes geregistreerd staan en er niet al te politiek subversieve meningen gecultiveerd worden. Religieuze plaatsen die toeristen trekken worden zelfs op kosten van de staat gerestaureerd.

We bezoeken het klooster met Tenzin, een Tibetaanse jongen die hier geboren is, maar als kind naar India gevlucht is, en gestudeerd heeft in Dharamsala. Een half jaar geleden kwam hij terug. Hij spreekt geen Chinees, maar wel Engels, en hij leidt ons rond in het klooster. Omdat zijn oom een hoge positie inneemt in de kloosterhiërarchie mogen we naar binnen zonder toegangskaarten te kopen. Dat komt stiekem wel mooi uit, want die zijn (zoals overal in China) buitenproportioneel duur. Toch is het raar dat de portier ons aanvankelijk bot weigert, om ons zodra hij hoort wie onze connectie is met een buiging en een glimlach gratis binnen te laten. Er zit een kern van waarheid in de Chinese claim dat Tibet voor de 'bevrijding' een hiërarchisch geordende, feodaal-theocratische standensamenleving had, waarvan de resten soms nog duidelijk zichtbaar zijn. Je hoeft niet heel diep te graven om ze te zien.

Tenzin is een goede gids. Het is jaren geleden dat ik een paar colleges volgde over Tibetaans boeddhisme, en hij weet mijn geheugen goed op te frissen. Ook leert hij me een paar nieuwe dingen. Zijn uitleg is nuttig, temeer daar iconografie niet mijn sterkste kant is. De tempels zijn uitbundig versierd. We bestuderen de fraaie wandschilderingen, en de vele gouden beelden van lama's, boeddha's en bodhisattva's. Westerse boeddhisten die menen spirituele puurheid en eenvoud te kunnen vinden in het Tibetaans boeddhisme begrijpen niets van de religieuze praktijk ter plaatse. Als het iets niet is, dan is het eenvoudig. Naast goden en boeddha's wordt binnen het Tibetaans boeddhisme een veelheid aan historische en levende personen vereerd, aanbeden en vergoddelijkt. Dat mag, maar het heeft totaal niets te maken met de niet-theïstische zelfontplooiing waarmee men het in het westen graag verwart. Dat maakt het niet minder interessant en fascinerend, maar wellicht wel minder aantrekkelijk. Hoe het ook zij, het Tibetaanse pantheon en zijn mythologie zijn even rijk als veelkleurig, dus er valt een hoop te zien. Maar eenvoud en kalmte zijn ver te zoeken.

Ik ben verbaasd tussen alle afbeeldingen van oude abten en lama’s een grote foto aan te treffen van de Panchen Lama - de echte, die in gevangenschap leeft, niet de door de regering geïnstalleerde marionet. Het verbaast me dat de autoriteiten dat hier gedogen, zoals het me ook verbaasde een foto van de huidige Dalai Lama te zien in ons pension. Kennelijk is er toch meer vrijheid hier dan men op grond van de krantenberichten zou verwachten… Hoe het ook zij, we genieten van deze eerste fysieke kennismaking met Tibetaanse cultuur en religie, al is het aantal nieuwe vragen groter dan het aantal beantwoorde. Maar dat is niet erg.

We waren van plan nog een aantal tempels en kloosters te bezoeken in de omgeving, en mooie wandelingen te maken in de bergen. Maar helaas, het noodlot slaat toe: we worden ziek. Zoals ik eerder schreef, hygiëne is nou niet bepaald China’s sterkste punt. De ziektekiemen vliegen je voortdurend om je oren. Het ergste is het voortdurende gerochel. Nogal wat Chinezen hebben de vervelende neiging om om de haverklap hun keel te legen door slijm op te rochelen en uit te spugen. Niet alleen op straat, ook in, pak hem beet, een overvolle vierdeklas treinwagon. Het toeval wil dat wij in diezelfde treinwagon zaten, omdat de andere kaartjes reeds waren uitverkocht - net in de buurt van een elf uur lang aan een stuk door kuchende en rochelende jongeman. Dan weten de bacteriën je wel te vinden.

Nhung is er erger aan toe dan ik. Ik hoest ook, maar niet zoveel als zij. Ze heeft ook erg veel moeite met ademen, vooral als ze zich inspant. Het lijkt erop dat ze een ontsteking aan haar luchtwegen heeft. Een en ander zal ongetwijfeld verergerd worden door het feite dat we hier op grote hoogte zitten. Als je zeeniveau gewend bent, is 3300 meter hoogte behoorlijk wat, en de lucht is onmiskenbaar ijler. Je raakt er sneller buiten adem, en kunt last krijgen van hoofdpijn. Maar Nhung hoest zo heftig en heeft zoveel pijn dat was besluiten het zekere voor het onzekere te nemen en een bezoek aan het ziekenhuis te brengen.

Shangri-la mag de naam van het paradijs zijn, het ziekenhuis is het meest chaotische en het smerigste dat ik ooit heb gezien. Niet dat ik vaak ziekenhuizen bezoek, maar dit is werkelijk een hels oord. Godzijdank hebben we hulp van Tenzin en zijn vriendin, die voor ons vertalen – de artsen zijn Chinees, en spreken Engels noch Tibetaans – anders was het helemaal ondoenlijk geweest. Maar ook nu is het een hele opgave te communiceren met de dienstdoende arts, al was het alleen maar vanwege het bizarre feit dat er zich op elk willekeurig ogenblik ongeveer tien mensen in haar spreekkamer bevinden, die allemaal door elkaar heen schreeuwen in de hoop haar aandacht te krijgen. Dat omstanders zo op de hoogte raken van hun kwalen deert ze kennelijk niet. De arts is bijzonder bedreven in het negeren van mensen, en besteedt niet meer dan vijf minuten aan elke patiënt. Ze stelt maar weinig vragen. Ik vermoed dat de meeste mensen hier zich helemaal niet zo goed kunnen uitdrukken in het Mandarijn, maar de arts spreekt de taal van de mensen niet. Sommige medicijnen worden voorgeschreven zonder de patiënt een blik waardig te gunnen. Als iemand wat uitgebreider onderzocht moet worden wordt in een hoekje van de kamer een provisorisch gordijntje dichtgetrokken, waarachter een pijlsnel onderzoekje plaatsvindt. De andere patiënten blijven ondertussen gewoon in de kamer. Privacy, the Chinese way.

Een oude man rochelt en spuugt even op de grond, waarna hij zijn slijm met zijn schoen wegveegt. Welja, in de dokters kamer, waarom ook niet.

Nhung krijgt iets meer aandacht dan de meeste andere patiënten, al was het maar omdat de drietrapsvertaling (Chinees-Tibetaans-Engels) enige tijd in beslag neemt. Het lijkt niet al te ernstig, maar de arts wil toch een röntgenfoto laten maken. We lopen met het verwijsbriefje in onze hand naar de kamer met het röntgenapparaat. De deur staat open, maar nergens is een mens te bekennen. Iedere willekeurige mafkees zou naar binnen kunnen lopen en met dat apparaat gaan spelen. Terwijl we wachten op een arts die ons kan helpen komt er een groep mensen langsgelopen. Ze tillen een jongen in legeruniform, die buiten bewustzijn is. Het ziet er eng en bloederig uit. Niemand die op het idee komt de jongen op een brancard te leggen.

Ik begin steeds nerveuzer te worden, en moet plassen. Het toilet doet nauwelijks onder voor de smerigste publieke toiletten langs de snelweg. Het is in geen weken fatsoenlijk schoongemaakt. De stank is zo sterk dat ik moet kokhalzen.

Tenzin vertelt hoe hij ooit middenin de nacht hier kwam met een vriend, die gewond was geraakt na een gevecht. Hij en de anderen die de gewonde naar het ziekenhuis brachten waren niet betrokken bij het gevecht. Nadat de jongen verbonden was, werden ze allemaal afgevoerd naar het politiebureau. Daar werden ze in elkaar geslagen en voor een nacht in de cel gegooid. Onnodig te vermelden dat Tenzin en zijn vrienden Tibetaans zijn, en de politie Chinees.

De arts wordt opgetrommeld, en de röntgenfoto wordt gemaakt. Het gaat godzijdank goed. Wanneer we bij de balie komen voor de uitslag, pakt een verpleegkundige plotseling Nhungs arm om haar bloeddruk te meten. Vervolgens haalt hij onaangekondigd een naald tevoorschijn om bloed te prikken. Het is mij een raadsel waarom er bloed geprikt moet worden als het probleem in de longen of luchtwegen zit, maar ik maak me vooral zorgen over de naald. Tenzin verzekert me dat het een schone naald is, en dat hij de arts hem uit de verpakking zag halen. Ik vertrouw er maar op dat hij het goed gezien heeft. Nhung blijft ondertussen bewonderenswaardig kalm.

Terwijl we wachten op de uitslag komt dezelfde groep mensen langslopen als eerder, met dezelfde jongen. Hij is nog steeds buiten bewustzijn. Hij ligt nog steeds niet op een brancard. Geen verpleegkundige die zich om hem bekommert. Zijn hoofd bungelt beangstigend.

Nadat alle resultaten binnen zijn, gaan we terug naar de kamer van de arts, die Nhung medicijnen voorschrijft – een antibioticum en twee soorten Chinese medicijnen. Daarnaast krijgt ze een zuurstoffles, die haar zichtbaar goed doet.

De daaropvolgende dagen doen we het rustig aan. We slapen, lezen, schrijven en ontspannen, en dat bevalt prima. Soms is een beetje ziek zijn wel goed – het is een signaal van je lichaam dat je even rust moet nemen. En dus blijven we lekker in het stadje, en doen we lekker even niets. Eventjes hebben we alle tijd van de wereld. Waar anders dan in ‘Shangri-la’, de tijdloze Tibetaanse vallei…

Het is hoe dan ook een fijne plaats om een paar ontspannen dagen door te brengen. Maar het ziekenhuis zou ik niet direct aanraden.