Saturday 26 February 2011

Japanse notities (2): De kunst van het spreken

Ik had me nog wel zo voorgenomen om elke dag wat korte notities – observaties, associaties, vragen – op papier te zetten. Maar veel verder dan wat krabbels in een notitieboekje ben ik niet gekomen. Dat betekent natuurlijk niet dat ik niet overloop van de gedachten die ik maar al te graag zou willen verwerken door ze om te zetten naar een min of meer gestructureerd narratief. Vanzelfsprekend wel, ik ben immers in Japan, een land dat nooit nalaat mij te prikkelen en literaire ambities in mij aan te wakkeren. Het betekent wel dat de onderzoeksworkshop waaraan ik de eerste negen dagen van mijn verblijf heb deelgenomen mij van begin tot eind bezig heeft gehouden, en ik tijd noch energie had om mijn verhalen op te schrijven. Het betekent ook dat ik mij de dagen erna geen moment heb verveeld. Van even stilzitten en dingen op een rijtje zetten is het vooralsnog niet gekomen. Gedachten zoemen door mijn hoofd.

Laat ik het eerst maar eens over die workshop hebben. Al kwam ik niet aan schrijven toe, ik heb veel kunnen spreken en luisteren. De workshop was gericht op het verkrijgen van onderzoeksmateriaal in het huidige Japan, dus we leerden over verschillende databases, zoekmachines en gedigitaliseerde archieven. De deelnemers kwamen uit verschillende landen, maar de workshop werd geheel in het Japans gehouden. Vijf van de negen deelnemers waren onderzoekers, de vier andere werkten in buitenlandse universiteitsbibliotheken met Japanse materialen. De onderwerpen varieerden van politiek tot sociologie, en van het vinden van Japanse wetten tot het gebruik van sociale netwerksites. We hadden vier volle dagen met werkcolleges. (Voor een journalistiek verslag, klik hier.) Daarnaast kregen we twee dagen om zelf onderzoek te gaan doen in deze of gene bibliotheek, en moesten we een korte lezing geven over onze respectievelijke onderzoeksprojecten. Al met al een druk programma.

Zoals u in mijn vorige verhaal heeft kunnen lezen was ik tamelijk zenuwachtig toen ik vorige week naar Japan kwam. Mijn zorgen betroffen onder meer mijn taalkennis. Toen ik vijf jaar geleden in Japan studeerde had ik een relatief hoog niveau: ik sprak de taal probleemloos, ik verstond het meeste van wat ik hoorde, en ik kon een beetje lezen, al moest ik nog wel karakters opzoeken. Had ik vervolgens doorgezet, dan had mijn Japans nu niet ondergedaan voor mijn Engels. Maar ik raakte geïnteresseerd in antropologische theorie en in filosofie; ik volgde colleges over politieke antropologie, structuralisme, mythevorming en godsdienstwetenschappelijke theorie, in plaats van mijn taalkennis te perfectioneren. Spijt heb ik daar niet van – per slot van rekening liggen mijn academische ambities deels op het gebied van theorievorming – maar het heeft er wel voor gezorgd dat ik nog steeds enigszins onzeker ben over mijn taalkennis, en mijn kennis van vocabulaire en karakters naar mijn eigen mening nog te beperkt is. Daarbij komt het eenvoudige feit dat ik de afgelopen vijf jaar niet meer in Japan ben geweest, waardoor het niet meer dan natuurlijk is dat de taal een beetje is weggezakt.

Ik moest gelijk het diepe in, vorige week. Nog half dronken van de jetlag moest ik op maandagochtend gelijk een jikoshōkai geven. Een jikoshōkai is veel meer dan even kort jezelf voorstellen: het is een geritualiseerde vorm van verbale autobiografie, waarbij de spreker niet alleen bewust kiest welke informatie z/hij over zichzelf prijsgeeft, maar ook impliciet aangeeft hoe z/hij zich verhoudt tot de andere aanwezigen. Dat hangt samen met het feit dat Japans is een taal die meerdere niveaus van beleefdheid kent, variërend van grof en informeel tot standaard formeel tot uitermate nederig en hoogachtend. Het kiezen van de juiste formulering luistert daarom nauw, en heeft een directe sociale relevantie.

De zaak wordt gecompliceerd door het feit dat hoe hoger het niveau van beleefdheid is, hoe gecompliceerder de grammaticale constructies zijn, en hoe moeilijker het wordt om correct te spreken – maar des te belangrijker. Ter illustratie: als je beleefd spreekt zeg je niet gewoon ‘ik zou graag willen deelnemen aan deze workshop’ – dat wil zeggen, je kunt niet gewoon het werkwoord ‘deelnemen’ vervoegen met de uitgang van willen, en dan laten volgen door ‘ik denk dat’ met de gangbare beleefde uitgang. Niet beleefd genoeg. In plaats daarvan geef je het werkwoord de uitgang van de causativus – iemand iets laten doen – gevolgd door het nederige werkwoord voor ontvangen, gevolgd door ‘ik denk dat’ met de beleefde uitgang. Logisch, nietwaar?

Het zal geen verbazing wekken dat de taal met de grootste verschillen tussen niveaus van beleefdheid gesproken wordt in een land waar sociale verhoudingen niet alleen situationeel bepaald zijn, maar ook, afhankelijk van de situatie, een in hoge mate geformaliseerd en geritualiseerd karakter hebben. De kunst van het netwerken is nergens zo gespecialiseerd als hier, de uitwisseling van visitekaartjes is een belangrijke rituele bevestiging van elke formele eerste ontmoeting, en connecties zijn van levensbelang. Voeg dat bij het simpele feit dat een eerste indruk altijd lang blijft hangen – om het even waar – en het belang van een fatsoenlijke jikoshōkai zal duidelijk zijn.

We mochten drie keer aan de bak, die eerste maandag. Ik vond het al eng genoeg mezelf formeel voor te stellen aan de andere deelnemers, maar dat was niets vergeleken bij wat ons later die dag stond te wachten: een bezoek aan de hoogste baas van de nationale bibliotheek, die onze workshop mede had georganiseerd. We mochten naar de hoogste verdieping van het gebouw, waar de muren van donker hout waren en een dik tapijt op de grond lag. We mochten zitten aan de zware houten vergadertafel, kregen groene thee, en moesten ons in ons allerbeleefdste Japans voorstellen. Ik deed mijn best, maar ik haalde het niet bij het vlekkeloze nederige taalgebruik van de Amerikaanse deelneemster, die imposante grammaticale constructies uit haar mouw schudde alsof het niets was. Ik was al lang blij dat ik geen gênante fouten maakte.

De beste manier om een taal op te halen is het voortdurend te spreken en luisteren. De workshop werd gehouden in formeel, academisch Japans, hetgeen voorwaar een uitdaging was. Als ik mij concentreerde kon ik het meeste volgen, maar als ik mijn gedachten te lang liet afdwalen moest ik moeite doen de draad weer op te pakken. Gelukkig had ik mijn elektronische woordenboek bij me, zodat ik af en toe een woordje kon opzoeken. En toen bleek het tot mijn eigen verbazing opeens behoorlijk goed te gaan, en bleek ik in staat gecompliceerd Japans grotendeels te kunnen volgen – zolang er niet te veel specialistisch juridisch of politiek jargon gebruikt werd, tenminste, want toen dat gebeurde moest ik afhaken (niet als enige, gelukkig – zelfs de Japanse deelnemers hadden moeite dat te volgen). Maar over het algemeen kon ik behoorlijk meekomen, hetgeen een hele opluchting was.

Voor mijn spreken gold hetzelfde als voor mijn luistervaardigheid. Die eerste dag struikelde ik nog wel eens over mijn woorden, maakte ik niet alle zinnen af, en had ik moeite vocabulaire te vinden om over de meer theoretische aspecten van mijn onderzoeksproject te spreken. Maar de derde jikoshōkai van de dag – tijdens de officiële receptie – ging al een stuk makkelijker dan de eerste en de tweede, en een paar dagen later merkte ik al dat ik steeds makkelijker sprak. Natuurlijk zijn kom ik nog regelmatig woorden tegen die ik niet ken, maar ik heb in elk geval mijn zelfvertrouwen weer een beetje terug – en dat is belangrijk als je voor je onderzoek deels afhankelijk bent van verbale communicatie.

De kunst van het spreken reikt natuurlijk verder dan het vermogen complexe grammaticale constructies correct te gebruiken, en fraai jargon te beheersen. Spreken is communiceren, en communiceren is het delen van informatie. Dat geldt helemaal voor mensen die doceren, die lezingen en presentaties geven. Uiteindelijk draait het daarbij niet om de spreker – hoe fraai gecomponeerd zijn of haar discours ook mag zijn – maar om het publiek. Als dat het verhaal niet kan volgen maakt dat het verhaal waardeloos. Een goede spreker is daarom eerst en vooral een goede verteller. Z/hij moet in staat zijn het publiek te boeien door ze mee te nemen in een verhaal. Dat mag best moeilijk en ingewikkeld zijn, maar het moet wel verteld worden, niet gereciteerd of voorgelezen. Een gesproken presentatie is van een fundamenteel ander genre dan een geschreven tekst, en moet zodoende voldoen aan andere regels om succesvol te zijn. Regel één: maak contact met je publiek, vertel ze een verhaal. Het gaat om hen, niet om jou.

Helaas, het is een bewustzijn dat niet tot alle wetenschappers is doorgedrongen. Regelmatig heb ik lezingen bijgewoond waar de spreker een geschreven artikel van begin tot einde voorlas, zonder het publiek te engageren, of ook maar contact te maken. Ik haak dan meestal af, en verbijt me. Spreken is een kunst die lang niet alle wetenschappers beheersen, om over studenten maar helemaal niet te spreken. Jammer, want als je de basisregels eenmaal beheerst worden je lezingen of colleges direct een flink stuk interessanter. De inhoud hoeft daarbij niet veranderd te worden – het gaat om de manier waarop die inhoud gecommuniceerd wordt.

Japan is helemaal een ramp op dit gebied. Bij de term ‘workshop’ denkt men aan een combinatie van les en training, een soort werkcolleges, waarbij veel ruimte is voor oefening en vragen. Maar laten we het erop houden dat niet alle docenten hier ter lande er een zelfde interpretatie op na houden. Geloof me, als iemand drie uur lang aan één stuk door praat over om het even welk onderwerp, dan haak je vroeger of later af. Als die persoon dan ook nog eens meer aandacht heeft voor haar eigen aantekeningen en microfoon dan voor haar publiek, dat ze niettemin bestookt met specialistisch jargon uit de wereld van de wetgeving, dan haak je wel heel snel af - hoe mooi haar zinnen ook gebouwd zijn.

Dat gezegd hebbende, men moet een gegeven paard niet teveel in de bek kijken, en ik ben tevreden met de grote hoeveelheid nieuwe dingen die ik geleerd heb. Ik ben ook dankbaar voor de logistieke hulp die ik heb gekregen bij het verzamelen van eigen onderzoeksmateriaal, en voor de kans om voor het eerst een officiële presentatie van mijn onderzoek te geven in het Japans, vorige week zaterdag. Toen moest ik pas echt het diepe in. Een presentatie geven in het Engels of het Nederlands is al spannend genoeg, maar in het Japans is het helemaal eng, dus ik kneep hem behoorlijk.

Gelukkig ging het aardig. Ik was zo slim geweest om mijn presentatie te beginnen met een voorbeeld dat iedereen kende: Tonari no Totoro. Vervolgens had ik de aandacht van mijn publiek, en kon ik verder vertellen over mijn onderzoek. Ik geloof dat men mij redelijk kon volgen. Ik betrapte mezelf op twee foutjes, en ik struikelde een of twee keer over mijn woorden, maar verder wist ik me aardig te redden. Ik had de indruk dat ik mijn publiek wel wist te boeien, al is dat altijd lastig in te schatten. Maar belangrijk vind ik het wel. Als ik een verhaal vertel, dan wil ik iets delen. Dan wil ik boeien. Zelfs in het Japans, zelfs in een taal waar ik af en toe nog flink mee worstel. Je zult mij niet afstandelijk iets horen voorlezen, want ik wil mijn verhaal delen. Diep in mijn hart blijf ik een acteur, ook nu ik me wetenschapper mag noemen.

Sunday 13 February 2011

Japanse notities (1): Onderweg

I.

De Noorse regionaltog biedt sinds kort gratis draadloos internet aan, maar heeft vandaag nog geen zin mijn registratie te erkennen. Dan niet. Zo ver is het ook niet van Nationaltheatret naar Gardermoen. Het is koud, deze dagen, maar ik merk het niet want de zon schijnt gul de trein binnen. De warme stralen zijn een welkome afleiding van de vieze geuren die in de coupé hangen. De Afrikaanse dame voor mij verspreidt een penetrante zweetlucht, de Noorse meneer achter mij voegt daar zijn tabakswalm aan toe. Mijn rode grapefruit weet het niet te overstemmen, al is ze nog zo overrijp.

Meters sneeuw hebben we gehad, de afgelopen dagen. Ze is vers en dus nog maagdelijk wit. Woest weerkaatst ze het zonlicht mijn ogen in, maar ik klaag liever niet, want als ik de andere kant op kijk zie ik een fantastisch landschap van ingesneeuwde boerderijen en half begraven naaldbomen in glooiende witte woestijnen. Hans Christian Andersen zou er een sprookje kunnen laten beginnen.

Helaas, geen sneeuwpret voor mij, de komende weken. Ik ben weer onderweg, en ik voel me vreemd nerveus. Mijn maag en darmen zijn licht overstuur. Nu zijn ze dat al een jaar lang met zekere regelmaat - ik vermoed dat ik nog steeds een paar Zuidoost-Aziatische beesten huisvest, al zegt de dokter dat ze niets kan vinden - maar vandaag heeft een en ander vermoedelijk minder met mijn spijsvertering dan met mijn zenuwen te maken.

Waarom ben ik nerveus? Is het omdat ik voor het eerst in vijf jaar weer naar Japan ga, niet weet wat ik aan zal treffen, en een beetje bang ben voor mijn herinneringen? Is het omdat mijn onderzoek nu écht gaat beginnen, en een irritant stemmetje in mij zeurt dat ik de verwachtingen niet waar zal kunnen maken? Is het omdat ik de eerste dagen een workshop zal volgen, maar plotseling onzeker ben over mijn taalvaardigheid? Of is het omdat er straks voor het eerst sinds wij elkaar ontmoet hebben een halve aardbol tussen mijn lief en mij zit?

Een beetje van alles, denk ik. Maar toch vooral het laatste.


II.

Het is weer rustig rond gate 36, nu het vliegtuig naar Las Palmas vol zit. Het volgende toestel gaat de andere kant op: naar Helsinki. Het eerste heb ik laten lopen, dus het tweede zal het wel worden. Ook hier lukt het me niet om het internet te vinden. Het vliegveld is weliswaar vol met draadloze netwerken, maar ze willen allemaal dat ik mijn creditcardgegevens achterlaat, of op zijn minst ergens een koffie bestel. Ik heb geen zin in koffie, want ik heb al koffie gehad vandaag.

Een stewardess stept langs. Stept...? Ik kijk nog eens goed. Ja verdomd als het niet waar is, ze verplaatst zich per step. Het is een fraai glimmende, stevige step, voorzien van een mandje, waarin ze haar tas geplaatst heeft. Ze ziet er onwaarschijnlijk elegant uit in haar donkerblauwe mantelpak, gracieus doch snel steppend, op hoge hakken nog wel. Ik heb nog nooit iemand op hoge hakken zien steppen, maar het is een fraai gezicht. Ik wil graag langer naar haar kijken. Helaas, ze verdwijnt uit mijn blikveld, de verkeerde kant op.

Het is druk, vandaag. De vertrekhal was vol met mensen van mijn leeftijd die lange skitassen met zich meezeulden. Ik herinnerde me dat hier de afgelopen dagen het WK langlaufen en schansspringen gehouden werd. Geen idee wie gewonnen hebben, maar niemand die ik zie draagt een medaille om haar of zijn nek, dus vandaag vraag ik niemand om een handtekening.

Ik ben klaar voor de reis. De souvenirs zijn gekocht, mijn haar is geknipt, mijn baard afgeschoren. Ik was gisteravond voor de verandering eens niet heel laat klaar met pakken. Ofschoon ik me heilig voorgenomen had dit keer niet te veel bagage mee te nemen, blijken die paar overhemden, schoenen, naslagwerken en souvenirs toch weer 22 kilogram te wegen. Niet echt handig, want ik zal in Japan ook nog wel het nodige willen kopen en kopiëren. Wie mij voor eens en voor altijd kan leren licht te pakken beloof ik een fles Gewürztraminer. Een goede, uit de Elzas.

Het was een mooie dag, gisteren. De eerste grote post-ideologische revolutie in de wereldgeschiedenis heeft geleid tot de omverwerping van een dictatoriaal regime. Niks geen Grote Verhalen, niks geen utopia's - gewoon mensen die de corruptie, het machtsmisbruik en het nepotisme van de autoriteiten spuugzat waren, en net zo lang gedemonstreerd hebben tot zij hun dictator wegkregen. Ik bewonder ze vanwege hun optimisme en doorzettingsvermogen. Ik heb zelf slechts anderhalf jaar in een land met een autocratisch regime gewoond, maar in die tijd heb ik voldoende ervaringen opgedaan om mij hun motieven levendig voor te kunnen stellen, dus mijn sympathie hadden ze vanaf het begin. Natuurlijk, als het monster dood is bestaat er altijd het risico dat er een nieuw monster opstaat, nog erger dan het eerste. Maar voor nu is er hoop, en dat is mooi om te zien. En inspirerend. Veel geluk, Egypte.

Boarding time. Er staat een lange rij. Liever op een stoeltje wachten dan in de rij, denk ik altijd. Het vliegtuig heeft genoeg plaatsen, dus je kunt net zo goed wachten met boarden tot de meeste anderen al zitten. Maar ik ben een van de weinigen die er zo over denkt, kennelijk.

Langzaam kom ik tot rust. Mijn nervositeit zakt iets. Schrijven helpt altijd.


III.

Ik zit graag naast het raampje. Je ziet nog eens wat. Beiroet by night, een desolate zoutwoestijn op de plek waar eens het Aralmeer lag, of de top van de Mount Everest die boven de wolken uit komt. Vandaag krijg ik witte sprookjeslandschappen cadeau. Zweden en Finland zijn al net zo mooi als Noorwegen. Naaldbomen en besneeuwde meren zo ver het oog reikt, en een enkele keer een besneeuwd dorpje. Men moet veel sneeuwruimen, deze dagen, maar daar maalt de overvliegende passant niet om. Die geniet enkel van het uitzicht.

Het Finse landschap mag nostalgisch ogen, het hoofdstedelijke vliegveld heeft de nieuwste technologie binnengehaald: automatische paspoortcontrole. Er komt geen immigratiebeambte aan te pas. Paspoort scannen, stap zetten, foto laten maken, groen lampje, doorlopen en ze weten wie je bent. Pure science fiction, en het werkt nog ook.  Helemaal gerust stelt het me echter niet. Weer een menselijke vaardigheid die aan machines wordt uitbesteed.

Helsinki is guller dan Oslo. Draadloos internet is hier weliswaar langzaam, maar het is gratis, dus ik vind het al lang best. Vraag me niet waarom, maar ook hier is het is vandaag druk. De eerste dag van de krokusvakantie, misschien, al is in deze noordse oorden nog geen sneeuwklokje te bekennen. Hopelijk komt de lente snel, straks in Japan.

Een Japanse dame nodigt ons uit onze paspoorten tevoorschijn te halen. Tientallen paar handen gaan naar hun handtassen. Ten minste de helft van alle passagiers die dit vliegveld aandoet is Japans, en op vluchten naar Japan is dat zo'n negentig procent. Geen wonder dus dat alles eerst in het Japans wordt omgeroepen, en pas daarna in het Engels en Fins. Behalve naar Tokyo blijkt Finnair ook rechtstreeks naar Osaka en Nagoya te vliegen. Goed om te weten.

Behalve met Japanse toeristen is het vliegveld vol met winkels die souvenirs verkopen waarop Moomin staat. Moomin is een soort wit nijlpaard met een grote bekloze snuit en een te lange staart. Vraag me niet waarom, maar de Finnen zijn apetrots op het beest, en willen zijn afbeelding aan iedereen slijten. Dat lukt, kennelijk. Zelfs de stewardess draagt een Moomin-schort.

Hopsakee, verder. De lange etappe.


IV.

Slapen lukt niet. Ik kom de nacht door met de verfilmingen van Never Let Me Go (wel aardig, maar lees toch vooral het boek, dat is prachtig) en het derde deel van Millennium (idem). Ik lees een drietal wetenschappelijke artikelen, en luister naar een stuk of wat geleide meditaties die het entertainment system me voorschotelt. Ze zijn wel leuk, en ze doen me ontspannen, maar toch val ik niet in slaap. Het zij zo. Gelukkig gaat de tijd snel voorbij.

Over fraaie uitzichten gesproken. De zon komt niet gewoon op, daar ginds in het oosten: de horizon kleurt langzaamaan netjes rood-oranje-geel-groen-blauw-indigo-violet, laagje voor laagje zoals we het op school geleerd hebben, alleen ging het toen over de regenboog. Het is een fraai schouwspel. Bij aankomst in Japan wacht ons nog een tweede verrassing: de lucht is vandaag zo zeldzaam helder dat we bij het landen niet alleen de skyline van Tokyo kunnen zien, maar daarachter in de verte ook nog de contouren van een besneeuwde Mount Fuji zien oprijzen. Mount Fuji die zichtbaar is vanaf Narita Airport: dat komt niet vaak voor, geloof me. Ik besluit het te interpreteren als een gunstig voorteken.

En dan ben ik er en blijk ik gelukkig nog steeds Japans te kunnen spreken en neem ik de trein als vanouds. Ik passeer de pagode van Narita en de Hollandse windmolen van Sakura, en ofschoon er in de afgelopen paar jaar ongetwijfeld wat gebouwen zijn bijgekomen her en der doen de uitzichten allemaal vertrouwd aan. De voorsteden van Tokyo zijn nog even rommelig, schots en scheef, chaotisch en eindeloos als ik ze me herinner. Wel ogen ze vandaag onverwacht kleurrijk - maar dat zal wel door het prachtige weer komen.

Tien jaar geleden reisden mijn vader en ik samen door Japan, gewapend met een reisgids, een railpas, en een niet te stuiten interesse. Het was een mooie reis, met veel bijzondere ontdekkingen. In de daaropvolgende jaren zou ik meerdere keren terugkeren. De laatste keer was in 2006, nu vijf jaar geleden. Vervolgens volgden reizen naar andere delen van de wereld, en raakte Japan wat in de vergetelheid. Maar nu ben ik terug. Dit keer niet als scholier of student, maar als onderzoeker. Als shakaijin, zoals de Japanners zeggen - iemand die een rol vervult in de maatschappij. Nu moeten dingen op hun plek gaan vallen.

Ik neem een slokje groene thee, en een hap van een mierzoet bananenbroodje. Het kan niet missen: ik ben terug in Japan.

Aan de slag.

Monday 7 February 2011

White Tết

She has been in the kitchen for three days. When I asked her what she was doing, the only reply I got was "you'll see". Strange, exotic smells filled our apartment. I saw mysterious packages, some kind of food wrapped in banana leaves, but I could not tell what was inside. She was constantly busy cooking and preparing things.

Today is Wednesday, the last day of the Year of the Tiger. Tomorrow is Thursday, the first day of Tết, and the first day of the Year of the Cat. Yes, the Cat, that is correct. No, I am not making a mistake. For some reason, the Year of the Rabbit - as it is called in China and all other East Asian countries - is called the Year of the Cat in Vietnam. Apparently, once upon a time, Vietnamese ritual specialists misread some ancient documents, and confused the two animals. As rabbits are as rare in Vietnam as cats are ubiquitous, they naturally assumed that it must be the Year of the Cat. Perhaps they did not even know the difference between the two species - modern zoology did not yet exist, after all.

Around Tết, all overseas Vietnamese get homesick. Nostalgia and homesickness during Tết is a recurring theme in Vietnamese folk songs and literature. Everybody who possibly can travels home, so airlines and bus companies triple their prices during this period. Those who cannot make it feel regret, and long for their heimat. My dear wife is no exception.

I can understand her feelings, at least to a certain extent. I remember how last year, a week or two before Tết, the short but chilly Hanoian winter gave way to a beautiful spring. I remember how the air was suddenly filled with the smell of flowers, and I remember the peach, apricot and kumquat trees that were driven around and planted everywhere. The contrast to Norway could hardly be bigger: whereas it is not very cold anymore, we will have to wait for another two months at least before spring finally comes our way. These days, the snow that melts during the day freezes again at night, making roads and pavements dangerously slippery. I cannot wait to finally feel some solid earth beneath my feet. And although the white landscapes are very pretty, I would not mind smelling fresh grass again.

She is dealing with the situation admirably well. Her coping strategy is the best: celebration. And food, of course. She is making all sorts of traditional new year's food. It is no coincidence that the expression ăn Tết, 'to celebrate Tết', literally means 'to eat Tết'. Hence the nice smells in the kitchen.

But before we get to eat any of the food, we offer it to the deities and ancestral spirits. We put the coffee table next to the front door. We put a large plate of fresh fruit (grapes, pears, kiwis and a pineapple), fried spring rolls, mushroom soup, three bowls of rice, fish sauce and a little cup of vodka on it. Next, she opens one of the banana leave packages. It turns out to be filled with traditional savory rice cake, called bánh chưng. Finally, we light three sticks of incense, and we pray for prosperity, happiness and good health in the new year.


While we are praying, it starts snowing. Before long the sky is filled with large snowflakes, and a fresh layer of snow gradually covers the trees and roofs, which look beautiful. It is getting dark, but the snow keeps falling. A white Tết - it is a bit like a tropical Christmas, and a completely new experience, but somehow the snow fits surprisingly well.

We have invited some friends and colleagues for a small dinner party. There is plenty of food. In addition to bánh chưng, spring rolls and mushroom soup, she has made some delicious ginger candy. I contributed by making nasi goreng (fried rice) and traditional Dutch oliebollen, and friends have brought dessert, wine and even champagne. We have a very nice evening. Only the fireworks are missing, but we do not really care. Gratefully, we say goodbye to the Year of the Tiger, which has given us so many wonderful experiences. Eagerly, we welcome the Year of the Cat.

It is Thursday, the first day of the new year. Norway has a real Vietnamese Buddhist temple, and we go there in order to pray one more time. The temple is inconveniently located near Lillestrøm, a boring, nondescript suburban town, and is surrounded by apartment buildings, a supermarket and a church. It takes us more than one hour to get there, and quite a bit of money, as public transport is ridiculously expensive in this country. But the temple itself is located in a handsome new building, that looks remarkably similar to new temple buildings in Vietnam. We go inside. The building houses several statues of Buddhas and bodhisattvas, as well as heavenly generals and hell guardians. Most statues look Vietnamese or Chinese, but some of the smaller ones are from Nepal or Tibet, as is the beautiful mandala hanging on the wall. A bit of a mix, but not as much as I had expected.


We light incense, offer the fruit we have brought, and pray. In the middle of the temple is a table with fresh fruit, surrounded by Himalayan statues of divine beings. Next to it are two small potted trees decorated with paper flowers. New year's cards hang in the branches, the pots are filled with clementines. A monk gives me one of them. When I thank him in Vietnamese, he raises his eyebrow, looking surprised - and, it seems, somewhat disapprovingly.

We walk down, to the common room. On the wall are pictures of temple members on a trip to, apparently, Dharamsala. On one of the pictures, they pose with the Dalai Lama. It explains the mix of styles in the temple above.

A girl is selling boxes of homemade marinated tofu. We buy some, and she kindly invites us to a vegetarian lunch. It is simple but delicious. She also gives us two membership forms. We can become members for free - that is, without paying a membership fee. This has something to do with the peculiar position of religions under Norwegian law. While the country has total freedom of religion, it is not exactly secularistic. Unlike most other European countries, Norway has a state church (Lutheran), which receives quite a bit of tax money. If you join another officially registered religious organisation, however, your tax money does not go to the state church, but to that particular organisation. Thus, for religious groups in Norway, it pays to have as many registered members as possible. It is the main reason the dozens of Buddhist groups in and around Oslo are officially united in one single organisation.

We are not sure yet. Neither of us has ever been registered as member of a religion, any religion whatsoever, so it would be quite a step. Besides, with the exception of the girl selling tofu and, very briefly, the monk, we are pretty much ignored by the other people we meet, all of whom are of Vietnamese descent. I cannot help but compare the situation with a visit to, say, an Evangelical church - if you hang around after a church service, there are always people who talk to you and welcome you. If one of the reasons for joining a religious group is the social network it provides you with, the way we are ignored by most temple members is not really a pull-factor.

More importantly, we do not want to get involved with any politically subversive organisation. We are not convinced that this is not the case. The temple has three flags flying on its flagpoles: the Norwegian national flag, the multicolour Dharma flag, and the flag of the Republic of South Vietnam - the US-backed military dictatorship that ruled the southern part of Vietnam from 1955 until 1975, when it was defeated by the so-called communists from the north. My dear wife had never seen this flag before (after all, the communists did not exactly bring the south the freedom they wanted, quite the contrary - more censorship and oppression), so when I told her the meaning of the flag she initially refused to believe me. But a quick look on the internet confirmed that I was right. A yellow flag with three red stripes - representing a country that ceased to exist 35 years ago, a mere twenty years after it had come into existence. A relic, of course, little more - but a relic with a lasting, obviously political meaning.

Religion is political, of course. It always has been and it always will be. No surprise there. But this symbol is unusually explicit and provocative, so I can understand that she takes offense. Or, at least, that she does not feel represented.


But we do not need a temple. God is not a golden statue, after all. God is the snowflakes. Tiny and vulnerable, invisibly perfect, short-lived yet eternally beautiful. Divided into ten thousand small pieces, each and every one unique. God does not like flags.

We go home by bus. The clementine tastes delicious. We pass shopping malls, factories and apartment blocks. Everything is white. The new year has begun.

May it be a good one.